IISG

Marten aan huisgenoten (familie), 27 februari 1898 (Troelstra-archief inv.nr. 366/65-66)

Ik zei (met het mij eigene lachje) ja mijnheer ik kan er noch al aardig tegen, al duurt het al wat lang. En toen, ja toen raakten wij eigelijk aan het maljagen, en over mijn grote cel enz. Mijnheer de Adjunct zei dat ik daar voor ook meer huur moest betalen enz.
Nou je weet wel hoe ik ben, als ik menschen voor heb met een grappig voorkomen, ik blijf het mijne niet schuldig, al is de positie ook treurig waar ik mij in bevind. Mijn werk stond hen heel wel aan. En och ik lever dit ook zoo goed als ik dat ik behoorlijkheid kan. Maar ik wilde wel dat ik ook de maat en al leerde. Zoodra de meester wat tijd heeft, zal ik hem vragen stellen om uitlegging van de maat. Het staat op de briefjes die bij de gesneden jassen zijn en op nummers. Zoo hij mij nu de bedoeling van die nummers uitlegt, wil ik eens met een jas probeeren, of ik ook langs heuristischen weg de maat kan vinden. Eene maat heb ik wel. Ik maak op't oogenblik schooljassen, maar ook heb ik poleto's, dit zijn ook nette jasjes, die ik dan ook met de maat wil onderzoeken. Misschien komt het mij nooit te pas, maar ik leg er mij maar goed op uit. Want Paulus zegt: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede. Welnu zoo zij het!
Over de zaak heb ik met die heeren niet gesproken, daar zij er niet over begonnen, en dan doe ik het in't geheel niet met die vreemde heeren.
Maar tegen hen die de zaak gediend hebben wel, als ik zulks weet. doch die bezoeken mij niet meer. Deze kunnen dus niet zeggen dat ik met mijne oude bekende klacht begonnen of gekomen ben.

top