IISG

Marten aan huisgenoten (familie), 5 juni 1898 (Troelstra- archief inv.nr. 366/59-60)

ik van een der rechters heb ontvangen n.ml. D.Z. van Duijl. Dat is een magere troost vindt gij ook niet? Maar zult gij zeggen, waarom straft men dan de valsche getuigen niet? Dat is immers recht? Maar zusje gestel eens dat gij zelf rechter in deze zaak waart geweest, en gij hadt door behulp van ondergeschikte handlangers, de getuigen laten bewerken tot middels, waarvoor ze thans zijn gebruikt. Zoudt gij moeds genoeg bezitten, om die getuigen daarvoor later te bestraffen? Zoudt gij niet vreezen, dat bedoelde getuigen openbaar zouden maken, hoe zij aan hunnen verklaringen waren gekomen? Zou dan de laatste dwaling niet erger worden dan de eerste? Nee! Nogmaals neen! bedenk en beproef uzelf, dat zoudt gij niet doen. Maar dit neemt niet weg zuster, daar voor mag de onschuld niet worden opgeofferd. Men heeft zich niet ontzien, om onwettige middelen te gebruiken om tot eene veroordeling te komen. Het is dan ook niet een te rechtstelling geweest, maar een zedelijke moord aanslag onder de dekmantel der wet. Ik herinner me nog een oude heer die, toen de zaak voor 't hof behandeld werd hoe goedkeurend die niet het hoofd knikte en telkens fluisterend ja ja zei, toen de Advocaat Generaal Mr de Noijon zijn requistior hield.
Toen vroeg ik mij zelf af: waarvoor is nu dat goedkeurend knikken? is het om de meesterlijke wijze waarop genoemde A.G. het schelmstuk inkleed? Of meent hij zoo overtuigd zijn van onze schuld? Maar hoe of het zij? een schelmstuk is het wat de A.G. heeft uitgebraakt! Want hij heeft geen leugen ontzien om de zaak maar in fijne puntjes voor te stellen. Hij haalde o.a. aan dat de instructie zoo lang geduurd had, om dat de beklaagden telkens aanvoerden dat de getuigen niet waren

top