Collectie: Drenovec |
« vorige | bladeren | volgende » |
Vader Jožef Drenovec werd geboren ten tijde van de Donaumonarchie in een piepklein dorpje met maar twintig huizen, Klein Steinbach (in het Sloveens: Mali Kamen) in Untersteiermark (Spodnja Štajerska). Hij bezat derhalve de Oostenrijkse nationaliteit. De inwoners leefden van kleinschalige landbouw en van de kleine bruinkoolmijn van Senovo, zes kilometer verderop. Behalve in die mijn en in de steenfabriek in Rajhenburg (thans Brestanica) viel er in de omgeving weinig werk te vinden.
In 1914, op achttienjarige leeftijd, moest hij in militaire dienst. Hij kwam terecht aan het Soča-front, dat bekend stond onder de Italiaanse naam Isonzo. Hij vocht daar vóór de keizer, tegen de Italianen. Na de ineenstorting van de Donaumonarchie in oktober 1918 kwamen er nieuwe grenzen, onder meer in het noorden door de provincies Koroška (Kärnten of Karinthië) en Štajerska (Steiermark of Stiermarken). Het trekken van de nieuwe grens in Karinthië leidde tot gewapend geweld. Jožef Drenovec vertrok overhaast, zonder de nodige uitrusting mee te nemen, en vocht als vrijwilliger tegen de Duits-Oostenrijkse milities. Hij werd op 2 mei 1919 krijgsgevangen gemaakt, waarna hij enkele maanden verbleef in een Oostenrijks kamp in Marchtrenk, Ober Österreich – een van de kroonlanden met een volledig Duitse bevolking. Vlak voor de sluiting van het vredesverdrag van St. Germain, op 10 september van dat jaar, staakten de gevechtshandelingen en mocht hij naar huis. Hij vond werk in de bruinkoolmijn van Senovo, zijn eerste vaste baan. Net als later in Nederland werkte hij daar in zogenaamde Feierschichten, wat betekende dat hij geregeld verplicht verlof moest nemen. Er werd dan geen loon uitbetaald. Het instellen van Feierschichten was een maatregel in tijden van een (dreigende) crisis.
Jožef leerde Cecilija Maček (Zdole, Kozje, 1899) kennen via haar schoonzus in Mali Kamen. Ze trouwden in 1924 op Sint Mathias; één en drie jaar later werden in Mali Kamen hun zonen Jožef (Bep) en Franc geboren. Aan de vooravond van de grote economische crisis, die vanaf 1929 over de hele wereld voelbaar zou zijn, werd Jožef – en met hem vele anderen - ontslagen uit de mijn van Senovo. Hem kwam ter ore dat ver weg in Nederland ervaren mijnwerkers werden gezocht. Om zijn reis te bekostigen leende Jožef geld voor een treinkaartje naar Herzogenrath. Hij vertrok van het station van Brestanica en reisde samen met een vriend en andere collega’s. Zijn bagage bestond uit één rieten koffer. In Brunssum solliciteerde bij de Staatsmijn Emma, waar men op dat moment niemand kon gebruiken. Meer geluk had hij bij de Hendrik, waar hij na de verplichte medische keuring werd aangenomen. Hij vond al snel bij particulieren een zolderwoning aan de Kloosterstraat in Brunssum. In april 1928 voegden Cecilija, de driejarige peuter Jožef en de veertien maanden oude baby Franc zich bij hem.
Drie jaar later kreeg het gezin een woning toegewezen aan de Venweg, in de mijnwerkerskolonie de Langeberg. Dat was een gemengde kolonie met behalve Nederlandse ook veel buitenlandse gezinnen, onder wie een handvol Slovenen. Het gezin Drenovec betrok de Venweg nummer 108; twee huizen verder op nummer 106 woonde later Mihael Repec uit Hrastje. In dezelfde straat woonden verder nog Jožef Deželak met zijn vrouw en kinderen, en in een zijstraat was het gezin Pučnik uit Tepanje gehuisvest. Het gezin Drenovec bleef uiteindelijk in Nederland. Vader Jožef had in 1937 in Mali Kamen nog wel een groter huis gekocht, om daarmee bij terugkeer een stabiele basis te leggen voor zijn gezin. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg hij te horen dat het huis door de ultranationalistische Ustaša-beweging in brand was gestoken bij hun vlucht naar Oostenrijk. Daarmee werd hun toekomst in Joegoslavië in een klap weggevaagd.
Uiteindelijk hadden Jožef en zijn vrouw er vrede mee alleen nog op vakantie te gaan naar hun vaderland. Daar kwam bij dat Jozef in Nederland een pensioen had opgebouwd en zijn gezondheid achteruit ging. Ook speelde mee dat de kinderen hier waren opgegroeid. Zoals Franc Drenovec het verwoordde: ‘Als je als migrantenkind je school ergens anders hebt afgemaakt, ben je verloren voor het vaderland.’
Jožef Drenovec stierf in 1964 aan silicose. Vlak voor zijn dood vroeg zijn vrouw Cecilija aan hem: ‘Zou je hetzelfde hebben gedaan als je het over kon doen?’ Zijn antwoord luidde: ‘Ja, ik had hetzelfde gedaan. Want ik had geen keuze.’ Cecilija Maček overleed vijfentwintig jaar later, in 1989, op 89-jarige leeftijd in de oude koloniewoning aan de Venweg. Bep Drenovec trouwde met Fienie Kozole, de dochter van de Sloveense kleermaker Anton Kozole. Hij overleed in 1998. Zoon Franc trouwde met Zofka, een Sloveense uit Oostenrijk. Zij kwam in 1957 naar Nederland. Ze hebben twee kinderen. Franc en Zofka zijn ereleden van het Sloveense zangkoor Zvon. Ze wonen in Brunssum en hun kinderen zingen nog altijd bij Zvon (informatie 2009).
Archieven: IISG, Collectie Sloveense Arbeidsmigranten in Limburg
Literatuur: Milena Mulders, Met de buik het brood achterna. Mijn Sloveense geschiedenis, Amsterdam 2009.