IISG

Tegen Rampspoed en Risico

Historisch overzicht

1. Industrialisatie, overheid en enquête
2. De ongevallenwet
3. De arbeidswet
4. Het Veiligheidsmuseum
5. Medische aandacht
6. Visie en verbeelding
7. Na de Tweede Wereldoorlog
8. Crisis van de jaren '70 en '80
9. De actualiteit


1. Industrialisatie, overheid en enquête

Nederland industrialiseert laat in vergelijking met andere Europese landen. Maar als de industrialisatie eenmaal op gang komt, aan het eind van de negentiende eeuw, veranderdt Nederland heel snel van een agrarische- en handelsnatie in een door de industrie beheerste samenleving. Verdiende in 1849 nog 44% van de bevolking zijn inkomen in de landbouw, in 1909 was dat 28%. Tegenover die daling staat de groei van mensen werkzaam in de industrie: 24% in 1849 tegen 32% in 1909. De meeste van die mensen zijn afkomstig van het platteland en trekken naar de overvolle en arme buurten van de snel groeiende steden. Daar leven ze onder erbarmelijke omstandigheden. Het werk dat ze vinden in de fabrieken is laagbetaald, de uren lang en de omstandigheden abominabel.
Het vierde kwart van de negentiende eeuw is ook de laatste periode waarin de liberalen het vrijwel alleen voor het zeggen hadden. Toch groeit in deze periode de roep om de verhoudingen in bedrijf en samenleving niet alleen over te laten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten. Ook bij de sociaal-liberalen wint het idee veld dat er een rol is voor de overheid. Aarzelend en nog niet erg ingrijpend komt de eerste wetgeving tot stand. Als eerste in 1874 het kinderwetje van Van Houten. Voor de meeste liberalen is dat verdedigbaar omdat het duidelijk is dat tussen kinderen van 8 en ondernemers er geen contractvrijheid bestaat. Het machtsverschil is zo groot, dat de overheid mag optreden. Er komt een verbod voor kinderarbeid onder de 12 jaar. Maar door het ontbreken van goede controlemogelijkheden verandert er voor de meerderheid van de kinderen nog niet veel.
Zo is de situatie eind jaren 70, beging jaren 80 van de negentiende eeuw. Omdat de roep over misstanden aanhoudt en sterker wordt en de arbeiders zelf zich roeren, er een arbeidersbeweging ontstaat, gaat de Tweede Kamer in 1886 over tot een nader onderzoek, mede om de effecten van de wet van Van Houten te toetsen. Deze beroemde enquête, voluit de 'Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 september 1874 (Staatsblad No. 130) en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen', is een eerste mijlpaal in de Nederlandse sociale geschiedenis. Uitgebreid en in niet mis te verstane taal worden de arbeidsomstandigheden in Nederland blootgelegd. Arbeidsdagen van 16 uur zijn geen uitzondering. Er zijn bedrijven waar geregeld 24 uur aan een stuk wordt gewerkt. Nog steeds werken er kinderen van 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen. Er gebeuren veel ongelukken. Vaak hangen er dampen in de afgesloten fabrieksruimten, is het er vies en komen mensen makkelijk ten val met alle gevolgen van dien. Gevaarlijke onderdelen van machines zijn vaak niet afgeschermd. Het lawaai is oorverdovend. Arbeiders worden na een ongeluk naar huis gezonden. Bij sommige werkgevers is er een fonds dat de slachtoffers enigszins ondersteunt. Bij de meeste bedrijven echter is het over en uit: de slachtoffers zijn aangewezen op het armbestuur en de steun van de naaste familie.

2. De ongevallenwet

De doorwerking van de resultaten van de enquête is groot; het besef dat er wat moet gebeuren bereikt brede lagen van de bevolking. Ook het liberale kabinet Pierson. Op grond van de redenering dat het niet juist is de schade die voortkomt uit een particuliere verhouding, die tussen werkgever en werknemer, af te wentelen op de maatschappij als geheel, komt minister Lely tot de Ongevallenwet. In de Tweede Kamer is een van de felste voorstanders van de wet de socialist Schaper. Hij heeft de ellende aan den lijve ondervonden toen hij in 1884 als 16 jarige bij het inzetten van een dakraam ten val kwam en weken lang aan het bed gekluisterd lag, terwijl het gezin voor een belangrijk deel van zijn inkomen afhankelijk was. Zijn baas bracht hem een kwartje om het leed te verzachten.....
De wet kent een lange discussie in de Tweede Kamer. Hij wordt aangenomen in 1901. De Ongevallenwet gold nog lang niet voor iedereen. Hij is slechts van toepassing op mensen werkzaam in fabrieken en werkplaatsen waar stoommachines werden gebruikt. Landbouw, huisarbeid, visserij en kleinbedrijf vallen er buiten. Al met al is in 1901 de meerderheid van de werkende bevolking nog niet verzekerd van een inkomen na een ongeval. Het liberale kabinet besluit in deze wet tot het opleggen van de maatregelen aan de werkgevers. Zij zijn verantwoordelijk voor de premies. Voor de werkgevers is dit uiteindelijk verteerbaar: als ze er maar zeker van konden zijn dat de wet voor alle bedrijven zou gelden, om te voorkomen dat er oneerlijke concurrentie zou ontstaan.
De discussie in parlement en samenleving over de ongevallenwet laat ook de eerste gevolgen zien van de opkomst van de confessionelen. Kuyper, de voorman van de ARP, pleit in het parlement voor een zelfstandige uitvoering van de wet door organisaties van werkgevers en werknemers. Een praktijk die later dominant zou worden in bijna alle aspecten van de sociale zekerheid. Het kabinet komt Kuyper enigszins tegemoet door de werkgevers toe te staan het risico van de verzekering zelf te dragen of onder te brengen bij een verzekeringsmaatschappij. Maar in hoofdlijnen blijft de wet een rijksverzekering voor een bepaalde categorie werknemers tegen verlies van inkomsten bij ongeval waarbij de premies worden betaald door de werkgevers. De meeste werkgevers verzekeren hun risico in de speciaal voor dit doel opgerichte Centrale Werkgevers Risico-Bank. Met de ongevallenwet is de eerste sociale wetgeving een feit.

Protestvergaderingen

Het zou tot 1919 duren voordat er een volgende belangrijke wet op dit terrein in werking zou treden Dit is Invaliditeitswet die minister Talma 1911 voorstelde. Hoewel de wet in 1913 in het Staatsblad gepubliceerd wordt, zou er nog 6 jaar hevig over gestreden worden. Ook de sociaal democraten zijn eerst geen voorstander. Omdat de wet ook als oude dag voorziening moest gaan gelden, na de 70ste verjaardag zouden arbeiders recht hebben op een uitkering, wil de SDAP lange tijd liever een Staatspensioen. Pas in 1957 wordt met de AOW iets dergelijks gerealiseerd.

3. De arbeidswet

In de hele beweging naar betere arbeidsbescherming zijn de Arbeidswetten van 1889 van groot belang. De fictie van gelijke partijen, de ondernemer en de arbeider, die met elkaar een contract sluiten, kan na de enquête nauwelijks meer geloofwaardig blijven. In de eerste Arbeidswet van 1889 worden schoorvoetend zaken geregeld over de arbeid van vrouwen. Wordt de bescherming van kinderen uitgebreid tot 16 jaar. Tevens voorziet de wet in de instelling van een arbeidsinspectie. Er is kort sprake van integratie van de arbeidsinspectie en de dienst voor het stoomwezen. Maar deze in 1855 opgerichte dienst kent een sterke technische oriëntatie en houdt zich vrijwel alleen bezig met het beoordelen van aanvragen voor vergunningen en het controleren van stoommachines. De Arbeidswet is juist een instrument in de sociale kwestie en daarom wordt uiteindelijk een zelfstandige arbeidsinspectie opgericht.
De arbeidsinspectie begint in 1890 met drie inspecteurs. Als controleurs van de Arbeidswet constateren de inspecteurs een onafzienbare rij onveilige situaties in fabrieken. En tevens een grote onwil, zowel bij werkgevers als arbeiders, daar iets tegen te ondernemen. Desalniettemin begint er wat te veranderen. In 1890 wordt er ook een tentoonstelling op het gebied van de veiligheid in fabrieken en werkplaatsen gehouden die door velen bezocht wordt. In hetzelfde jaar wordt een Staatscommissie ingesteld die op onderzoek gaat naar de veiligheidssituatie in de bedrijven.
In 1895 mondt dat uit in de Veiligheidswet. Vanaf dan moeten alle bedrijven met meer dan 10 werknemers zich aan bepaalde voorschriften houden. De arbeidsinspectie wordt uitgebreid naar 6 inspecties met een inspecteur en een adjunct. Op aandringen van de inspectie wordt meer wetgeving voorbereid. Zo wordt geijverd voor het verbod op witte fosfor in de lucifer fabrieken. Een zeer schadelijke stof die de arbeiders de ziekte fosfornecrose geeft. In de Phosphorluciferwet van 1901 wordt dit materiaal verboden. Hierop volgden in 1903 de Mijnwet, in 1905 de Caissonwet in 1911 de steenhouwerswet en in 1914 de Stuwadoorswet. In 1934 wordt de veiligheidswet grondig herzien.

Invoering arbeidswet

De arbeidswet wordt herzien in 1911 als de leeftijdsgrenzen worden opgetrokken. Maar de grote doorbraak is de nieuwe wet van 1919 die tot stand komt onder de druk van de revolutionaire perikelen in Duitsland en elders in Europa. Woelingen die ook Nederland lijken te bereiken. Vanaf 1919 gelden er ook regels voor mannelijke, volwassen arbeiders. Dat het onderwerp de gemoederen verhitte blijkt wel uit het feit dat toen de wet in de Tweede Kamer was aangenomen, de fractie van de SDAP de Internationale aanhief. Waarna direct de rest van de Kamer uit volle borst het Wilhelmus inzette.

4. Het Veiligheidsmuseum

Rond 1900 houden zich al een aantal instellingen bezig met de veiligheid op de werkplek. Een daarvan is het Veiligheidsmuseum. Naar een voorbeeld in Berlijn wordt ook in Nederland een tentoonstelling over veiligheid gehouden. De tentoonstelling wordt op15 juni 1890 in Amsterdam in het Paleis van Volksvlijt geopend. In dat jaar komen er maar liefst 1 miljoen bezoekers naar kijken. Aangestoken door dit succes gaan de initiatiefnemers, mensen uit vooruitstrevende liberale hoek, voortvarend over tot de oprichting van een museum. De gemeente Amsterdam stelt een gebouw aan de Groenburgwal beschikbaar. Er wordt een collectie georganiseerd en gerangschikt en in 1893 opent het 'Museum van Voorwerpen ter Voorkoming van Ongelukken en Ziekten in Fabrieken en Werkplaatsen' zijn deuren.
In 1914 komt het museum in een nieuw gebouw, ontworpen door Eduard Cuypers, de neef van de man die op een steenworp afstand het Rijksmuseum heeft ontworpen. 1914 is ook het jaar dat de overheid de belangrijkste financier wordt. In het bestuur van de Stichting Het Veiligheidsmuseum zit de Directeur-Generaal en het Districtshoofd Amsterdam van de Arbeidsinspectie. Vanaf 1914 stelt de Arbeidsinspectie de directeur ter beschikking. De vakbeweging krijgt betrekkelijk laat invloed. Pas in 1939 krijgt de vakbeweging een toegevoegd bestuurslid. In 1962 wordt dat omgezet in een volwaardig bestuurslidmaatschap.
Het Veiligheidsmuseum kent een gestaag groeiend publiek. Ook de activiteiten worden gaandeweg uitgebreid. In de jaren twintig komen er opleidingen en bedrijfsadviezen bij. Vanaf 1922 geeft het Veiligheidsmuseum 'veiligheidsplaten' uit. Affiches die lange tijd een goed beeld geven van hoe de betrokken mensen werk en veiligheid in die tijd zien.
Bij de eerste serie affiches horen ook een aantal dat ontworpen is door de 'industrieschilder' H.Heijenbrock (1871-1948). Heijenbrock is een van de weinige Nederlandse schilders die de industrie tot thema koos. Dat bovendien vanuit een positieve benadering van het industriele tijdperk. Heijenbrock hoort niet bij de cultuurpessimisten die nostalgisch de natuur bezingen en de moderne tijd verafschuwen.
De technische nadruk op het begrip 'veiligheid' komt goed tot uiting in de spullen die het Museum tentoon stelt. De losbladige catalogus uit 1917 telt 18 rubrieken van A t/m S, waarbij S nog eens is onderverdeeld in 11 subrubrieken. A staat voor 'Stoomketels, appendages, leidingen, enz.' en S voor 'Hygiëne' een breed onderwerp dat zowel 'Fabrieksprivaten' als een 'praeparaat van 'Anthracosis pulmonum' ofwel Steenkoollong laat zien. In de centrale hal van het museum stonden machines opgesteld. In de galerijen erom heen stonden machines, vitrines en panelen met foto's, statistieken en teksten.
Andere activiteiten van het Veiligheidsmuseum zijn het organiseren van Veiligheidscongressen, vanaf 1926, bedrijfsveiligheidscursussen en bedrijfsongevallenregistratie. Het belang dat veilig werken voor de ontluikende verzorgingsstaat vertegenwoordigt, wordt zichtbaar gemaakt door de financiering van het Veiligheidsmuseum. De Rijksverzekeringsbank en later de Sociale Verzekeringsbank dragen de lasten. In 1953 wordt het Veiligheidsmuseum het Veiligheidsinstituut. Er worden cursussen gegeven en persoonlijke beschermingsmiddelen ontwikkeld. Het Instituut krijgt meer en meer te maken met het begrip 'arbeidsomstandigheden'. In de 80-er jaren komt dat proces in een stroomversnelling als uit het Veiligheidsinstituut eerst het Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA) ontstaat dat later overgaat naar TNO.

5. Medische aandacht

Ook vanuit medische hoek ontstaat belangstelling voor arbeid en arbeidsomstandigheden. In de negentiende eeuw is Samuel Coronel de pionier van de bedrijfsgezondheidszorg. In de tijd dat hij de fabrieken en werkplaatsen bezoekt, legt hij het verband tussen de omstandigheden en de ziekten van de arbeiders. Hij verricht zelf die taken om te kunnen vaststellen wat ze teweeg brengen. In 1861 publiceerde hij zijn boek ´De gezondheidsleer toegepast op de fabrieksarbeid´.
Aan het eind van de 19e eeuw verbetert de algemene gezondheidstoestand van de mensen. Er is iets meer loon en dat komt de voeding ten goede. De huisvesting verbetert onder invloed van de woningwet (1901). De infrastructuur in de steden verbetert ook: er komen waterleiding, riolering en vuilophaaldiensten.
Een belangrijke naam uit die periode is die van Louis Heijermans. Heijermans, sociaal-democraat, wordt in 1902 gemeente-arts in Amsterdam. In de Dapper- en Oosterparkbuurt behandelt hij mensen waarbij hij constateert dat de woon- en arbeidsomstandigheden de ziekmakers zijn. De door Heijermans verzamelde informatie over beroepsziekten wordt in 1908 gepubliceerd in zijn 'Handleiding tot de kennis der beroepsziekten'. Heijermans wordt in 1919 directeur van de Amsterdamse GGD. Onder zijn leiding wordt deze dienst uitgebouwd tot een instelling waar de preventieve gezondheidszorg een hoge vlucht neemt. Heijermans is ook oprichter en mede-bestuurlid van de 'Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering van den Arbeid voor Onvolwaardige Arbeidskrachten'. Deze vereniging met ouderwetse naam heeft in de jaren 30 een visie op arbeidsongeschiktheid die anno 2000 zowel modern als actueel is. Heijermans meent namelijk dat arbeidsongeschiktheid een relatief begrip is. Er is voor bijna iedereen volwaardige arbeid te vinden, arbeid die dan ook volwaardig betaald kan worden.

Niet spuwen

Philips is in 1928 het eerst bedrijf dat een bedrijfsarts aanstelt. De nadruk bij de vroege bedrijfsgezondheidszorg ligt sterk op het klinische terrein. Er wordt hulp verleend bij ongevallen. Maar ook het bestrijden van TBC onder de werknemers behoudt lang een hoge prioriteit. Na de Tweede Wereldoorlog wordt de bedrijfsgezondheidszorg op grotere schaal aangepakt. Met de Wet op de Bedrijfsgezondheidsdiensten van 1959 worden bedrijven met meer dan 750 werknemers verplicht een bedrijfsgezondheidsdienst te hebben. In 1959 ook wordt Burger, de eerste bedrijfsarts bij Philips, benoemd tot hoogleraar in Amsterdam en wordt het Coronellaboratorium voor Arbeidshygiëne, nu Coronel Instituut voor Arbeid, Milieu en Gezondheid, opgericht.
Andere instellingen die zich met bedrijfsgezondheidszorg bezighouden zijn bijvoorbeeld het in 1930 in Leiden opgerichte Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde. In 1934 is bij het NIPG in Leiden ook gevestigd het Psychotechnisch Laboratorium voor Arbeid, Arbeidsomstandigheden en Beroepskeuze. In de naam van dit Instituut is de verbreding van het thema 'gezondheid' al aangekondigd. Hier is het begin zichtbaar van het idee dat ook andere dan alleen eenvoudige fysieke factoren een rol spelen bij arbeid en gezondheid. In de jaren 60 gaat het NIPG, waar de 'G' dan staat voor' Gezondheidszorg' over naar TNO.
De ARBO-wet van 1980 is de oorzaak van grote veranderingen in de bedrijfsgezondheidszorg. Van groot belang is de hierdoor ontstane mogelijkheid voor integrale zorg ten aanzien van aspecten van arbeidsomstandigheden, veiligheid en gezondheid. Het is een uiting van het ingewikkelder worden van alle aspecten van het bedrijfsleven en van arbeid op zich.

6. Visie en verbeelding van Veiligheid, Gevaar en Arbeid

Tot ver in de jaren 60 ligt de nadruk bij de veiligheidsplaten en andere voorlichtingsmiddelen op de fysieke gevaren van de arbeid. Dat is een afspiegeling niet alleen van de arbeidssituatie van de meeste mensen, maar ook van hoe de meeste betrokkenen arbeid zien.
Na de bestrijding van de excessen in de negentiende eeuwse industire volgt de fase van de definitie van normen, het opstellen van regels. Normen en regels die er vervolgens bij iedereen moeten worden ingehamerd. Voortdurend komen we dezelfde oproepen tegen: Vervang versleten gereedschap! Haal deskundige hulp bij defecte machines! Zet een hekje om gaten in de vloer! etc. etc.
Veel van deze oproepen zijn een uiting van de 'Brokkenmakers theorie' die simpel zegt dat sommige mensen bepaalde eigenschappen hebben waardoor ze vaker bij ongevallen zijn betrokken. Om dat te voorkomen dient er scherpe controle te worden uitgeoefend op het naleven van de veiligheidsvoorschriften. Deze theorie wordt later enigszins verfijnd tot de dominotheorie: er zijn mensen die door karakter én opvoeding geneigd zijn tot onveilig handelen. De volgende stap in de keten is de onveilige situatie. Een onveilige handeling in een onveilige situatie geeft een ongeval. Hierbij gaat men uit van een 80 - 20 verdeling. 80% van alle ongelukken is het gevolg van menselijk handelen, 20% van onveilige middelen.
Vanuit medische-psychologische hoek komt hierop kritiek. De techniek is vaak verkeerd ontworpen zo wordt gesteld. Bovendien faalt de organisatie van de bedrijven geregeld. Zo raakt in de jaren 60 en 70 de menselijke factor wat op de achtergrond.
Grote rampen in gecompliceerde werkomgevingen, bijvoorbeeld de ramp op het boorplatform Piper Alpha (1988), brengen de menselijke factor weer terug in de aandacht, nu in een meer afgewogen samenspel van techniek, organisatie en individueel gedrag.
Het beeld verandert ook door de verschuiving in het bedrijfsleven. Steeds meer mensen verrichten kantoorarbeid met behulp van computers. Er komt aandacht voor lichaamshouding en RSI. Ook komt er aandacht voor de manier waarop mensen met elkaar samenwerken en met elkaar omgaan omdat het duidelijk is dat ook die aspecten van de arbeid een belangrijke bron van slechte arbeidsomstandigheden zijn, met alle gevolgen van dien.

7. Na de Tweede Wereldoorlog

Alle activiteiten van vakbeweging, werkgevers, overheid, en de instellingen die er zich speciaal mee bezighouden, maken dat er op den duur veel verbetert in de bedrijven. Na de Tweede Wereldoorlog lijkt het alsof diep gekoesterde wensen ten aanzien van sociale kwesties allemaal gehonoreerd kunnen worden. Nederland wordt, door een combinatie van lage lonen, Amerikaanse hulp en een hoge arbeidsmoraal, een land waar full-employment heerst en er voor iedereen gezorgd wordt.

Herstel Nederland

De sociale wetgeving wordt in rap tempo uitgebouwd. In deze jaren komen in volgorde tot stand een Weduwe- en wezenverzekering, de Kinderbijslagverzekering, de Algemene Bijstandswet, de Ziekenfondsverzekering, de Werkloosheidsverzekering en tot slot de Arbeidsongeschiktheidsverzekering . Deze laatste wet, de WAO wordt in 1965 zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer aangenomen en treedt op 1 juli 1967 in werking. De WAO vervangt een hele rij wetten: de Invaliditeitswet, de Mijnarbeidersinvaliditeitswet, gedeeltelijk de Ongevallenwet 1921, de Land- en Tuinbouw Ongevallenwet 1922, en de Zeeongevallenwet 1919. Het kabinet Den Uyl maakt aan een lange discussie een eind, door naast de WAO een Algemene Arbeidsongeschiktheidswet in te voeren. Vanaf 1 oktober 1976 is iedere Nederlandse ingezetene verzekerd tegen inkomstenderving door arbeidsongeschiktheid.

Nederland industrialiseert

In de periode 1945 tot ongeveer 1965 was de vakbeweging primair geconcentreerd op overleg op het hoogste niveau, waar met werkgevers en regering in instellingen als Stichting van de Arbeid en SER de lonen werden vastgesteld. Het had tot gevolg dat de vakbeweging op de werkvloer minder sterk aanwezig was in een periode waarin ingrijpende veranderingen zich aankondigden. De Nederlandse industrie groeit in eerste instantie door de lage lonen. Deze laagbetaalde arbeid wordt verricht in lopende band-achtige werksituaties. Vanaf het eind van de jaren 50 ontstaat er krapte op de arbeidsmarkt. Deze wordt eerst bestreden door het aantrekken van goedkope buitenlandse ongeschoolde arbeidskrachten en later, eind jaren 60, nadat de lonen toch sterk waren gestegen, tevens door verregaande rationalisering. De vakbeweging krijgt rond 1970 weer oog voor de werkvloer en het werk in de bedrijven.

8. Crisis van de jaren 70 en 80

Zo gaat de vakbeweging vanaf die tijd de medezeggenschap serieus stimuleren. De Ondernemingsraad wordt een belangrijk instrument om voor de belangen van de leden op de werkplek op te komen. In de wet op de ondernemingsraad van 1971 krijgen OR leden de eerste bevoegdheden op het terrein van veiligheid en gezondheid. De wereld van het bedrijfsleven is in de korte periode tussen 1965 en 1975 radicaal veranderd. In sectoren waar rationalisatie niet ver is doorgedrongen of slecht mogelijk is, werken veel buitenlanders in relatief slechte omstandigheden. Waar de rationalisatie wel ver is doorgedrongen, werken relatief weinig mensen, onder hogere druk en met een hogere productiviteit. Er zijn bedrijfstakken die qua omvang zo gegroeid zijn dat ze bijna als nieuw kunnen worden beschouwd, zoals de chemie. Een bedrijfstak met een geheel eigen en grootschalige veiligheidsproblematiek. Daarnaast is de verhouding tussen de sectoren snel aan het veranderen. De industrie boet aan belang in, de groei van de dienstensector versnelt. En de algemene context is er een van sterk dalende arbeidsparticipatie door werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. De snelle groei van het aantal WAO-ers plaatst het begrip arbeidsomstandigheden in het centrum van de aandacht. Het oude begrip 'veiligheid' en de daarbij behorende Veiligheidswet, zijn niet meer adequaat om de veranderde situatie te omschrijven en te reguleren. De vakbeweging ijvert voor de vervanging van de Veiligheidswet uit 1934. In 1975 begint het proces dat in 1980 leidt tot de ARBO wet.
De hardnekkigheid van de crisis in de jaren 80 maakt dat gevestigde ideeën over de verzorgingsstaat onder druk komen te staan. Oplopende kosten en het gecompliceerder worden van de samenleving vragen om een andere inrichting van de verzorgingsstaat. Na bijna een eeuw afwezigheid maken liberale ideeën over de maatschappelijke inrichting een come-back. Vanaf de jaren 80 is er sprake van afslanking, privatisering, markt, verzelfstandiging, eigen risico, deregulering en alles wat daarbij hoort. Men probeert prikkels in te bouwen in ziektewet en WAO, tot nu allemaal met een zeer beperkt resultaat.

9. De actualiteit

Zeker is dat aan arbeidsomstandigheden nog steeds veel te verbeteren valt. Dat de FNV een toename van het aantal beroepsziekten constateert en daarvoor een apart centrum heeft opgericht. En dat tijdens de hoogconjunctuur van de afgelopen jaren een verschijnsel als RSI als een plaag om zich heen kon grijpen. Het denken en de situatie rond veiligheid en gezondheid op de werkplek is snel geëvolueerd. Een werkplek moet schoon en veilig zijn. Dat is eenvoudig. Maar de introductie van begrippen als 'welzijn' en 'kwaliteit van de arbeid' geeft naast kansen voor verbetering ook verwarring en discussie. De maatschappij is veelvormiger en ingewikkelder geworden. Nieuwe groepen hebben een plaats gevonden op de arbeidsmarkt. Het aantal werkende vrouwen is enorm toegenomen. Vorm en inhoud van arbeidscontracten zijn veranderd. Flexibiliteit is nu het sleutelwoord, beschermende voorschriften worden als betuttelend ervaren. Waren vroeger woorden als voorschrift, voorlichting en gevaar de sleutelbegrippen, nu zijn dat veiligheidsmanagementsysteem, kwaliteitszorgsysteem en risico-inventarisatie evaluatie.
Wat er ook verandert, één ding verandert niet: ter bevordering van veiligheid en gezondheid op het werk blijft constant aandacht nodig. Van het concrete gebruik van een ladder (waar je van af kunt vallen), tot abstracte psycho-sociale processen (waar je van wakker kunt liggen). Die aandacht is nodig op alle niveau's die met arbeid te maken hebben, van de wetgever tot het werkoverleg.

Tekst: Huub Sanders, 2000
top