Geschiedenis van de krakers: profiel van een 'tegenbeweging'
In: Trouw, 17 juni 2000
door Rob Schouten

Onder een titel die misschien ook voor een kritische documentaire over Jehova's Getuigen had kunnen gelden, 'Een voet tussen de deur', beschrijft socioloog Eric Duivenvoorden de eerste min of meer uitputtende geschiedenis van de legendarische kraakbeweging. Zo'n onderneming typeert op zich al de staat van zijn onderwerp. Deze studie fungeert als een soort grafzerk; de kraakbeweging is anno 2000 nog maar een zieltogende aangelegenheid. Al bestaan er her en der nog wel wat kraakpanden, een factor van betekenis die het nieuws haalt vormen ze allang niet meer.

Van Duivenvoorden, zelf ex-kraker uit de hoogtijdagen van de kraakbeweging, begin jaren tachtig, doet er niet al te nostalgisch over. Gelukkig maar, zijn verslag is afstandelijk en heeft weinig weg van een prentenboek voor omziende ex-krakers. Voor oningewijden is het overigens ingewikkeld genoeg om de geschiedenis van zo'n bij uitstek zich aan publieke controle en gedisciplineerde structuren onttrekkende, licht-anarchistische beweging, goed in de gaten te krijgen. Niet voor niets onderscheidt Van Duivenvoorden liefst zes verschillende krakersgeneraties, sinds de begindagen rond 1964 tot nu. En binnen die generaties spelen ook weer talloze moeilijk in kaart te brengen verschillen tussen de diverse krakersgroeperingen. Deze geschiedenis is er dus bij uitstek een van grote onoverzichtelijkheid.

Geen sterveling die de jaren zeventig en tachtig bewust heeft meegemaakt kan overigens om het fenomeen heen. Krakers lardeerden het nieuws voortdurend. Begrippen als 'De Grote Wetering', 'De Vrije Keyser', 'De Lucky Luyk', 'kraakwacht' 'herkraken', de brandende tram op de Constantijn Huygensstraat, de dood van kraker Hans Kok zijn op het netvlies van de recente geschiedenis gebrand. Dat het daarbij vooral om de Amsterdamse sociale geschiedenis gaat, is onmiskenbaar. Van Duivenvoorden concentreert zich daar dan ook op, al laat hij kraakacties in andere steden, zoals Nijmegen, Groningen of Utrecht niet onvermeld.

Overigens valt dan op dat grote steden als Den Haag en Rotterdam nooit veel krakers hebben gekend, kennelijk omdat ze geen gezichtsbepalende universiteiten hadden die woningzoekende studenten aantrokken. Er is bepaald een link tussen de studentencultuur met haar zoekende nieuwkomers en het kraken, maar aan dergelijke grootschalige cultuurhistorische verbanden brandt de schrijver zijn vingers niet.
'Een voet tussen de deur' geeft een chronologische geschiedenis van de kraakbeweging sinds het begin van de jaren zestig. Zeg maar: opkomst en verval. Het woord 'kraken', afkomstig uit de dieventaal, wordt aanvankelijk vooral gebruikt voor het in bezit nemen van leegstaande woningen door huiszoekende paartjes. Het heeft alles te maken met de nijpende woningnood van na de oorlog. De bevolking steunt zulke acties merendeels, welzijnsorganisaties houden zich ermee bezig.

Pas na de Nieuwmarktrellen in 1975 rond de aanleg van de metro ontstaat er een echte kraak'beweging', een sociaal verzet tegen de dreigende city-vorming, met politiek-ideologische kantjes. De meeste krakers zoeken nog wel in eerste instantie woonruimte maar raken ook steeds meer verwikkeld in een eigen subcultuur en infrastructuur die zich keert tegen bestaande machtsordes.

Van Duivenvoorden onderscheidt twee hoofdstromingen binnen de kraakbeweging. Er is een richting die vooral uit is op zelfwerkzaamheid, het zoeken van vrijheid van de individu. De andere richting is meer politiek gericht en staat radicale maatschappijhervormingen voor. Heel erg duidelijk zijn de verschillen niet altijd, al zullen ze her en der tot daverende meningsverschillen onder de krakers zelf leiden. Wat voor de buitenwereld waarschijnlijk vaak op een onmiskenbaar stereotype van de opstandige jongere leek, die zich vanuit een soort levensovertuiging op het kraken en het daaruit voortvloeiende eeuwige gevecht met gezag en ME stortte, blijkt in de studie van Van Duivenvoorden een veel onduidelijker fenomeen. Hij schat dat in totaal 35000 mensen zich te eniger tijd met het kraken hebben beziggehouden, van wie 20000 in de hoogtijdagen, het begin van de jaren tachtig. Maar daarvan moet het grootste deel ook weer als meelopers gekwalificeerd worden.

In feite heeft het de kraakbeweging altijd aan een duidelijke doelstelling ontbroken; die paste natuurlijk ook juist niet in het kader van de beoogde vrijheid. Dat het desondanks tot min of meer hechte structuren kwam, hiërarchieën en zelfs wonderlijke verschijnselen als het 'stedelijk kraakspreekuurhoudersoverleg', heeft wel iets ironisch. Dat er ook eigen radio- en televisiestations ontstonden, eigen restaurants zelfs, geeft aan hoezeer de kraak-cultuur steeds meer een in zichzelf gekeerde club werd: haast een sekte soms, al weigert Van Duivenvoorden dat woord in de mond te nemen.
Maar de kern van de kraakbeweging is toch geweest haar anarchistische karakter, het was een 'tegen'-beweging. Van het kraken van huizen, als verzet tegen het huizenbeleid, breidde de aandacht zich steeds meer uit naar het antimilitarisme, naar antiseksisme, naar de antikernenergiebeweging, naar de anti-Europabeweging. Iedereen die maar met de overheid in de clinch lag - Molukkers, zigeuners- kon wel op krakerssteun rekenen.

Je proeft uit deze geschiedschrijving van Van Duivenvoorden dat voor hem de kraakbeweging vooral die van een aparte generatie is geweest, de zelfbenoemde lost generation, die haar energie ontleende aan de economische impasse, het maatschappelijke doemdenken, het hernieuwde Koude-Ooorlogsdenken van Reagan, de verzetsbewegingen in Zuid-Afrika en Zuid-Amerika. Het wegvallen van het gezin als hoeksteen van de samenleving leverde opeens een vrijstaande jongere op, die niet alleen een woning zocht (en meer woningen dan er waren) maar ook een soort club waarbij hij even thuishoorde. Over de psychologie van die nieuwe jongere had ik in dit boek wel iets meer willen horen, al behoort dat dan misschien niet strikt tot de krakersgeschiedenis.

Voor Van Duivenvoorden zijn de krakers vooral een interessant sociologisch fenomeen: ,,Krakers vormden geen maatschappelijk geïsoleerde voorhoede die veranderingen afdwong, hun verzet gold eerder als de meest radicale articulatie van een veel bredere golf van veranderingsgezindheid. De doelen die de beweging voor ogen stonden, konden op begrip rekenen bij brede lagen van de bevolking en werden maar al te vaak op meer gematigde toon verwoord door van overheidswege gesubsidieerde of anderszins geïnstitutionaliseerde organisaties''.

Dat het de krakers meer om een mentaliteit dan om macht ging, blijkt ook uit de opmerkelijke conclusie die Van Duivenvoorden trekt omtrent de huidige maatschappelijke positie van de meeste ex-krakers. Ze verzeilden niet, zoals veel leden van de protestgeneratie van de jaren zestig, in de politiek om ten slotte maatschappijhervormingen door te drukken, maar veeleer in de journalistieke sector, de media, de kunst, film en televisie. Dat zegt wel iets, net zoals de toch ietwat melancholische verzuchting van de schrijver dat de fakkel van verzet is uitgeblust en wel niet meer zal worden aangeblazen, nu de jeugd weer gedisciplineerd is, het Studiehuis ze van de straat houdt en niemand meer tijd heeft voor maatschappelijk engagement. Voor het ware kraken gaat het echt veel te goed in Nederland.

Erik van Duivenvoorden: Een voet tussen de deur-Geschiedenis van de kraakbeweging 1964-1999. De Arbeiderspers, Amsterdam; 370 blz.-fl39,90.

Tijdens de ontruiming van het krakerspand 'Lucky Luyk' aan de Constantijn Huygensstraat in Amsterdam werd een tram in brand gestoken, oktober 1982.