Een dozijn vaandels uit de vroege vakbeweging
Marien van der Heijden, Het vaandel voorop
Oorspronkelijk gepubliceerd in: Marien van der Heijden, Bram Kempers, Strijd in overleg. 100 jaar beeldvorming over arbeid, arbeider en vakbeweging (Amsterdam 1995) p. 15-19
De kleine, verdeelde vakbeweging van de late negentiende eeuw was nog niet in staat tot het organiseren van grote openbare manifestaties. Demonstraties naar aanleiding van stakingen en dergelijke bestonden al langer, maar deze gingen buiten de bonden om. Al verliepen ze nogal eens chaotisch of eindigden ze in schermutselingen, daarmee waren ze nog niet 'wild' of 'ongeorganiseerd'. Ze werden door werklieden zelf opgezet rond een concrete, actuele kwestie en hadden een korte voorbereidingstijd. Daartegenover stonden de ordelijke optochten waaraan vakbonden steeds meer deel gingen nemen. Dat konden feestelijke optochten zijn, waar allerlei organisaties uit een plaats of streek aan deelnamen, of optochten rond een bepaalde kwestie. Voor de socialisten was dat in de jaren tachtig en negentig vooral het algemeen kiesrecht. In 1890 begonnen de 1 mei-betogingen, die zowel een feestelijk als een strijdvaardig karakter hadden. Bij deze optochten ging het om de publieke manifestatie van discipline en kracht. De deelnemende groepen waren herkenbaar aan hun vaandels, de emblemen waar de vakorganisaties hun hele beeldlust leken te concentreren.
Het gebruik van vaandels is een oude traditie. De Romeinse legioenen hadden hun standaards, de legers van de kruisridders trokken op onder religieuze banieren en de middeleeuwse gilden liepen in optocht achter hun vaandels met beroepsattributen. In de negentiende eeuw leefde het vaandel op, met het ontstaan van de talrijke verenigingen op uiteenlopend terrein. De vakorganisaties bleven niet achter. Tot in de kleinste afdelingen van de meest bescheiden bonden wilde men per se een eigen vaandel hebben. Dat kostte aan het einde van de negentiende eeuw vijftig tot honderd gulden, afhankelijk van de gebruikte materialen en decoraties. Weinig bonden konden dat zo uit de kas betalen. Daarom werd het geld meestal bijeengebracht door een toeslag op de contributie, of door het instellen van een vaandelfonds. De ingebruikname ging met plechtigheden gepaard: een officiële onthulling op een feestavond of speciale vergadering, bij katholieke bonden met inzegening door een pastoor. Onderhoud en beheer werden toevertrouwd aan vaandelcommissies, die uit hun midden de vaandeldrager kozen, een zeer gewichtige functie.
Vaandels dienden voor intern en extern gebruik. Bij vergaderingen werden ze opgesteld op het podium of achter de bestuurstafel. Maar bij optochten en demonstraties kwamen ze pas werkelijk tot hun recht. In de stoet maakten ze de eigen organisatie herkenbaar voor omstanders en overige deelnemers, met prominent vermeld de naam van de bond, de plaats waar men vandaan kwam en de oprichtingsdatum van de afdeling. Haast even belangrijk was dat ze konden worden vergeleken met de vaandels van de andere organisaties. Wiens vaandel was het grootst, het rijkst versierd of vermeldde de oudste oprichtingsdatum? Behalve als identificatiemiddel diende het vaandel nadrukkelijk ook als statusobject, als symbool voor de kracht en rijkdom van de organisatie.
Er waren drie grondvormen: een schild, met bolle zijkanten; een rechthoek, eventueel met slippen; een ruit, met naar achter omgeslagen zijkanten. De afmeting werd bepaald door het gebruik. Vaandels moesten in een stoet zichtbaar zijn. Daarom waren ze vrijwel nooit kleiner dan een meter hoog bij 65 centimeter breed. Ze werden door één man aan één draagstok gedragen en konden daarom niet groter worden gemaakt dan twee bij een meter. De oudste bewaard gebleven vaandels zijn van katoen of zijde, met opgeschilderde voorstellingen en teksten. Dat was wind- en weergevoelig, en niet kleurecht. Zwaar velours kreeg steeds meer de voorkeur, in donkere kleuren, vooral rood en bruin. Daarop werd de voorstelling aangebracht en de tekst, liefst in vergulde letters. Van de randen hingen de vergulde franje en kwasten, hoe meer hoe beter. Ook de draagstok en de eventuele houten 'kop' van het vaandel werden meestal goud geschilderd of echt verguld.
De verschillen in gebruikte vormen en materialen tussen vaandels van katholieke, protestantse, socialistische en neutrale bonden zijn klein. Wat kleuren betreft gebruikten katholieke bonden vaker wit en geel, socialistische rood en protestants-christelijke oranje en grijs. Voor verklaringen van deze betrekkelijke eenvormigheid kan gewezen worden op het traditionele karakter van het vaandel, dat zich niet voor spectaculaire vernieuwingen leent. Maar evenzeer speelde een rol dat een paar grote ateliers de productie domineerden, en even makkelijk voor katholieken als socialisten werkten. Belangrijke ateliers als Van Oven in Den Haag en Van Diemen in Dordrecht hadden vaste ontwerpers in dienst en werkten met een standaard-assortiment van materialen, ornamenten en technieken. Daaruit maakte men een keuze, met het advies van de fabrikant en het budget als mede-bepalende factoren. Bij Van Diemen konden klanten in de zogenaamde vaandelkamer hun keuze maken uit het standaard-assortiment. Dit alles kwam de originaliteit niet ten goede, maar het is twijfelachtig of bonden daar wel zo'n groot belang aan hechtten. Producten van kleinere vaandelmakers, die bonden in hun plaats of streek bedienden, waren niet fundamenteel afwijkend. De keuze van sommige bonden voor huisvlijt had vooral met financiële aspecten te maken.
Om behalve de naam van de organisatie ook iets van haar achtergrond of doelstelling duidelijk te maken, werd naast de tekst meestal ook een figuratieve voorstelling aangebracht. Die kon bestaan uit beroepsattributen, zoals timmermansgereedschap bij timmerlieden, of producten van de bedrijfstak, zoals tabaksbladeren bij tabaksbewerkers. Katholieke bonden kozen vaak voor hun patroonheilige met de daarbij behorende attributen: Jozef met winkelhaak bij de timmerlieden of Michael die de draak verslaat bij de politie. Ook niet-confessionele bonden hadden soms een soort patroonheilige: Mercurius in de handelssector en Laurens Janszoon Coster bij de typografen. Socialisten gebruikten hun eigen symbolen, zoals de opkomende zon, de broederschapshanden en de verbroken ketenen. Protestants-christelijke vaandels waren terughoudend. Als ze een symbool gebruikten was het dikwijls de opengeslagen bijbel, maar vaak bleef het bij teksten.
Alleen heel algemene en duidelijke symbolen waren bruikbaar, omdat alles op afstand en in optochten herkenbaar moest zijn. In enkele gevallen kon hetzelfde symbool voor verschillende organisaties staan. St. Michael van de katholieke politiebonden was ook het embleem van drankbestrijdingsorganisaties, waarbij de draak natuurlijk voor de alcohol stond. De opkomende zon van het socialisme kwam uit de christelijke traditie en kondigde op enkele protestants-christelijke vaandels juist het christendom aan. Een vaandel van de Christelijke Politiebond toont de zon in combinatie met een kraaiende haan, de verkondiger van de Nieuwe Wereld, die ook door de socialisten werd overgenomen om hùn Nieuwe Wereld aan te roepen. Socialistische bonden van hotel-, café- en restaurantpersoneel pasten de broederschapshanden aan. Door de ene hand wit te maken en de andere donker verbeeldden ze de solidariteit tussen bedienend en keukenpersoneel. Hoewel de vaandels bij uitstek een plaatselijk of regionaal karakter hadden, bleek dat eigenlijk alleen uit de vermelding van die plaats of streek, soms met een stads- of provinciewapen. Veel onderscheid tussen, bijvoorbeeld, Friese en Zeeuwse vaandels valt niet te ontdekken. Bepalend waren de beroepsgroep en de religieuze of politieke stroming waartoe de bond behoorde. Daaraan werden de symbolen ontleend waarmee de organisatie zich wilde identificeren. Hoe bescheiden of uitbundig dat gebeurde was een budgetkwestie, maar ook het eenvoudigste vaandel werd met trots beschouwd en met zorg omringd.
'De kroonjuwelen van de vakbeweging', zijn vaandels wel eens genoemd, en zeker voor de vroege fase is dat terecht. Bij gebrek aan andere middelen was het vaandel hét object waarmee de organisatie zich vertoonde, haar herkomst en iets van haar doelstellingen zichtbaar maakte, en andere bonden probeerde te overtreffen. Er was nog geen sprake van een 'eigen' medium en nauwelijks van 'eigen' symbolen. Misschien wel daarom was het vaandel zo'n geschikt medium voor de kleine, opkomende bonden om hun bestaan mee uit te dragen, temidden van de vele andere politieke, religieuze, maatschappelijke of culturele organisaties. Het ontwikkelen van een eigen visueel repertoire was nog één stap te ver.